Achtergrondinformatie

Omgeving en klimaat

In Amerika wonen al duizenden jaren mensen. Tijdens de ijstijd zijn ze van Noord-Azië naar Noord-Amerika getrokken. Via Alaska verspreidden ze zich over heel Amerika. Verspreid over dit uitgestrekte continent leefden meer dan 300 Indianenstammen, van de hete woestijnen in het zuiden tot de bevroren toendra's in het noorden. Elke stam sprak zijn eigen taal, had zijn eigen religieuze gebruiken en wetten en onderscheiden zich van elkaar in nog veel meer dingen.zo was bijvoorbeeld het rollenpatroon tussen mannen en vrouwen van groep tot groep anders. Om als verschillende stammen toch met elkaar te communiceren, bedachten ze een gebaren taal.

De Indianen waren afhankelijk van de natuur voor voedsel en onderdak. Ze pasten zich aan de heersende omstandigheden aan.

Aan de ruige noordwestelijke kust bouwde ‘het volk van de Zalm en de Ceder' huizen van hout en aten de mensen voornamelijk vis, net als hun buren op het Colorado-plateau. De Inuït, zoals de Eskimo's zich liever noemen, haagden op ijsberen in de boomloze toendra en op walvissen in de poolzee. Kariboes, de rendieren van Amerika, voorzagen de mensen in noordpoolgebied (of arctisch gebied) van bijna alles wat ze nodig hadden. Terwijl voor de Prairie-Indianen de bizon die rol vervulde. Dankzij het milde klimaat van Californië, hadden de Prairie- Indianen genoeg te eten, in tegenstelling tot degenen die in Het Grote Bekken moesten leven, waar het voedsel schaars was. In de subarctische gebieden en bij de Great Lakes bevoeren de mensen de rivieren en rooiden ze het bos om akkers aan te leggen voor het kweken van maïs en tabak. De meeste stammen uit het zuidwesten en zuidoosten hielden zich bezig met landbouw en leefden in dorpen.

De Prairie-Indianen waren echte nomaden. Ze gingen het hele jaar door op jacht en leefden in tipi's. De stammen aan de rand van de Grote Vlakte waren half nomadisch. Zij trokken alleen in de zomer. Als de winterkou inviel, trokken ze terug naar hun dorpen en oogsten daar de gewassen die ze in het voorjaar gezaaid hadden. De hele winter leefden ze in grote hutten, gemaakt van hout en leem.

Jarenlang waren de Indianen de enige bewoners van Amerika. Maar nadat Columbus er geweest was, kwamen er steeds meer blanken naar Amerika. De meeste blanken namen het land van de Indianen in, zodat de woongebieden van de Indianen steeds kleiner werden.

Tegenwoordig hebben de Indianen hun eigen reservaten . Dat zijn speciale stukken land, waarin de Indianen zelf de baas zijn. Deze reservaten liggen meestal op de plekken waar de Indianen vroeger ook leefden. Vaak staan er hekken omheen, zodat iedereen kan zien dat daar Indianen leven. Vergeleken met de vroegere woongebieden zijn de reservaten heel klein. Van de natuur is bijna niets meer over. De Indianen kunnen dus niet meer leven als vroeger.

Voedsel

Voor de meeste indianen was de bizon het voornaamste voedsel. Verder aten ze allerlei wilde vruchten, jaagden ze op antilopen en leefden zo voornamelijk op vlees of vis, granen, noten en eetbare planten.

Het voornaamste gewas was maïs. Per jaar werd er twee keer geoogst, in de nazomer en in de herfst. ‘s Zomers werd een deel van de groene maïs geoogst, gekookt of geroosterd en gepeld, en dan gedroogd en in zakken gedaan. In de herfst werd de rest van de maïs geoogst. De korrels werden nadat de schillen en stengels waren verwijderd, opgeslagen in diepe kuilen onder de grond. De kuilen hadden een vorm als die van een kruik en waren gevoerd met droog gras. Soms werden hier ook groenten in bewaard.

De vrouwen werkten op het land en verzamelden voedsel voor het avond eten. De oudere kinderen hielpen vaak mee. Ze plukten fruit, zoals aardbeien, kersen en pruimen. Deze vruchten en kruiden werden vaak gedroogd in de zon en bewaard. Dit voedsel kon later in de winter nog wel eens van pas komen.

De vrouwen sprokkelden samen met de kinderen ook hout voor het vuur om later het eten op te koken. Vlees werd vaak op stokken geroosterd of gestoofd met rapen en andere wilde groenten. Ook gebruikten ze zout uit zoutbronnen en zoutaders.

Ook de oude mannen hadden zo hun taak in de stam. Zij zorgden ervoor dat tabak werd gezaaid, geplukt en gedroogd. Tabak werd eigenlijk alleen verbouwd voor ceremonies en andere plechtigheden. Er werd heel zorgvuldig omgegaan met tabak en er waren duidelijke regels aan verbonden.

Om vis en vlees goed te kunnen bewaren hebben de meeste indianen geleerd om hun voedsel te conserveren. Dit deden ze vaak door het te drogen of te roken. Deze taak was wel voor de vrouwen weggelegd, de mannen waren dan op jacht.

Tijdens deze jacht waren de mannen op zoek naar bizons. De mannen brachten het grootste deel van hun leven door met het opsporen en doden van bizons. Dit was voor de indianen dan ook een bijzonder belangrijk dier.

Om het voedsel te kunnen bereiden, was wel een vuur nodig waarop gekookt kon worden. Om dit vuur te maken werd de manier van het stokjes tegen elkaar wrijven gebruikt. Dit was zoveel werk en duurde zo lang dat het vuur vaak de hele dag smeulende werd gehouden voor het geval het ook onverwachts eens nodig was.

Vruchtbare grond was een zekerheid voor een goede oogst. De indianen stopten uit dankbaarheid iets terug in de grond, of voordat ze maïsplanten b.v. een vis in de grond. Ze dachten dat de kracht in de vis de grond vruchtbaarder maakte.

Kleding

De prairie-indianen gebruiken voor hun kleding geen stof maar dierenhuiden oftewel leer. Deze huiden zijn afkomstig van bizons, herten of schapen.

Alle onderdelen van een dier dat door de mannen gedood wordt met de jacht, worden gebruikt. Zo wordt de huid dus voor (o.a.) kleding gebruikt.

Voordat de huid voor kleding gebruikt kan worden, moet het een aantal behandelingen ondergaan. Dit werk wordt door de indiaanse vrouwen verricht.

De huid wordt eerst met een mengsel ingewreven. Dit mengsel bestaat uit dierlijke hersenen, levers, as en vet. Vervolgens laten de vrouwen de huid in kokend water weken en kneedden, trekken en rekken de vrouwen de huid net zolang tot het lekker zacht en soepel aanvoelt.

Als de huid zo zacht is, wordt de huid in stukken gesneden. De huid van de voorpoten wordt gebruikt om mouwen van te maken. De rest van de huid is groot genoeg om een tuniek of een jurk van te maken.

Een tuniek of jurk bestaat uit 2 huiden die aan elkaar genaaid werden. Het naaien doen de indianen met peesdraden, afkomstig van de bizon. De huid is te dik om meteen met een naald (gemaakt van bizonbeenderen) er doorheen te kunnen komen. Daarom worden er eerst gaten in de huid geslagen met een benen priem.

Als de vrouwen klaar zijn met het naaien is de kleding nog niet klaar. De indianen versieren hun kleding altijd met prachtige kleuren, prachtige vormen, franjes en vele andere bijzondere materialen.

Kenmerkende vormen die de prairie-indianen gebruikten ter versiering zijn geometrische vormen (driehoek, cirkel, enz.) Deze vormen worden op de kleding geverfd maar ook geborduurd met paardenhaar, kralen of stekelvarkenpennen die men verschillende kleuren geeft. Ook gebruiken deze indianen elandtanden en natuurlijk veren ter versiering op hun kleding.

De versiering wordt net als het naaien door de indiaanse vrouwen gedaan.

Jong, oud, man, vrouw of kind, iedereen had een eigen indianentooi. De grootte en schoonheid van een tooi is afhankelijk van de persoon die hem draagt en de gelegenheid waarin een tooi gedragen wordt. Een opperhoofd heeft een veel mooiere en grotere tooi dan de andere, gewone mannen, vrouwen en kinderen in de stam. En tijdens een oorlog worden er speciale oorlogstooien gedragen. Aan de veren op hun tooi kun je in één keer zien wat de daden van een krijger zijn. De tooien geven altijd een betekenis weer en elke prairie-indiaan kent die betekenissen.

Evenals de indianentooien worden ook moccasins door alle prairie-indianen gedragen. Dus door mannen, vrouwen en kinderen. Deze mocassins zijn gemaakt van zacht bizonleer en zijn ook wel nodig op de vlakte. De mocassins beschermen de voeten van de indianen tegen scherpe stenen, prikkelige planten, giftige slangenbeten en insectenbeten.

Mocassins worden in verschillende stijlen en voor verschillende gelegenheden gemaakt. Ook de mocassins zijn weer voorzien van prachtige versieringen.

Naast deze algemene kledingkenmerken van de prairie-indiaan zijn er ook nog kenmerken wat de kleding voor de mannen, vrouwen en kinderen betreft. Elke groep heeft zijn eigen kleding.

In de zomer is het erg warm op de prairie. Mannen dragen daarom alleen maar een stukje zacht gemaakt hertenleer tussen de benen, die vastgemaakt is aan een riem om hun middel. Hun benen en bovenlichaam zijn verder dien bedekt.

Vrouwen dragen in de zomer mouwloze jurken gemaakt van herten- of schapenleer.

Kinderen dragen in de zomer geen kleding. Dat is heel gewoon bij de indianen en waarom zouden ze kleding aan trekken, het is immers warm genoeg zonder.

In de winter is het andere koek. Dan is het erg koud en dan biedt de zomerkleding onvoldoende bescherming voor de indianen en dus hebben ze speciale winterkleding die wel voldoende bescherming biedt.

Mannen dragen dan strak zittende beenkappen die tot aan de heupen zitten, vastgemaakt aan een riem. Het bovenlichaam wordt nu bedekt met een knielange tuniek. Dit alles wordt door de vrouwen, van leer gemaakt.

Vrouwen dragen 's winters jurken met mouwen met daaronder beenkappen tot aan de knie die vastgemaakt worden met kousenbanden.

Kinderen dragen in de winter dezelfde kleding als hun ouders alleen dan een paar maten kleiner.

Soms is deze kleding nog niet voldoende voor de bittere winters op de prairie. Daarom is elke indiaan ook in het bezit van een eenvoudige omslag deken, gemaakt van bizonhuid met bond en al. Lekker warm dus. Op deze manier kunnen de prairie-indianen de winters wel overleven.

Wonen

De prairie-indianen wonen in een kegelvormige tent, die we tipi noemen.

De vorm van de tipi is een heilig symbool: een cirkel, die een voortdurende stroom van levenswijze mogelijk maakt. Als de tent hoeken had, zou deze stroom onderbroken worden. Maar Deze kegelvorm was ook heel erg praktisch hoor! De winters op de prairie zijn erg koud maar dankzij de kegelvorm van de tipi, wordt voorkomen dat alle lekkere warme lucht opstijgt. Om ook te voorkomen dat de lekkere warme lucht niet kan ontsnappen naar buiten wordt een tipi aan de binnenkant ook bekleed. Tussen de buitentint en de binnenbekleding zit hierdoor warme lucht gevangen waardoor de temperatuur binnen comfortabel en gelijkmatig is, in de winter, maar ook in de zomer (dan hield het de hitte buiten).

De vloer is bedekt met op elkaar gestapelde huiden dus ook de vloer was comfortabel.

Het opzetten van een tip is even een precies werkje, maar de indiaanse vrouwen zijn er handig in. In tweetallen zetten zij een tipi in ongeveer 1 uur op.

Voor het geraamte van de tipi gebruiken de vrouwen 4 tot 5 meter lange ontschorste takken van dennen en populieren. Deze lengte (4 a 5 meter) is ook wel nodig want er moet een hele familie in een tipi wonen. Er moet dan ook wel voldoende ruimte zijn: tipi's hebben een doorsnede van ongeveer 5 meter. Dit is ongeveer even groot als de gemiddelde woonkamer bij ons.

Het geraamte wordt aan de top bij elkaar gebonden en aan de onderkant in de grond gestoken.

De bedekking bestaat uit ongeveer 15 aan elkaar genaaide, schoon gemaakte bizonhuiden. Het patroon van de bedekking is een halve circel met 2 toegevoegde ‘oren'. En twee uitgesneden stukken aan de zijkant van de ingang.

Het patroon/ de bedekking wordt om het geraamte gelegd en boven de ingang aan elkaar genaaid met de sterke peesdraden van de bizons. Naalden die ze gebruiken zijn gemaakt van bizonbeenderen. Voor het naaien worden er gaten met een benen priem geslagen zodat de vrouwen er gemakkelijk met de naald door kunnen komen.

Aan twee stokken aan de buitenkant van de tipi worden de ‘oren' bevestigd. Deze stokken zorgen voor een opening boven de tipi waardoor de rook van de haard naar buiten kan. Het dient als een schoorsteen.

De stand van de oren worden afgestemd op de windrichting, zodat er voldoende trek is.

Bij slecht weer worden de stokken tegen elkaar aan gezet om te voorkomen dat er regen of sneeuw naar binnen komt.

De ingang van de tipi wordt afgesloten met een stuk huid. De ingang is trouwen altijd oostwaarts, vanwege de in het oosten opkomende zon en de westenwind die over de oppervlakten waait.

De bedekking wordt uiteindelijk aan de onderkant aan de grond vastgemaakt met korte pennen.

De tipi staat niet lang op eenzelfde plek. De prairie-indianen leven een nomadisch bestaan (ze trekken achter de bizonkudden aan) over de grasvlakten. Voor ons lijkt het misschien een heel ingewikkeld karwei om een tipi op te zetten maar de indianen waren er handig in en dus was het voor hen heel praktisch: op en afbreken is zo gedaan en de woning is gemakkelijk mee te nemen. Ideaal voor de prairie-indianen, die altijd op weg zijn.

Zoals hierboven al vermeld doen de vrouwen het naaiwerk en zetten zij ook de tipi op. Zoals alles bij de indianen wordt de tipi ook versierd met beschilderingen. Deze beschilderingen worden door de indiaanse mannen gemaakt. Zij beschilderen de bedekking vaak met symbolen die verhalen over geesten of veldslagen die uitgevochten zijn door de eigenaar. Ook de geometrische vormen zijn weer terug te vinden op de tipi's.

Jacht

Niemand weet hoeveel bizons er ooit over de vlakten hebben gezworven. Sommigen beweren zestig miljoen. Ooggetuigen maken melding van enorme kuddes die zover je kon kijken, de prairie verduisterden. De bizons waren onvoorspelbaar. Elke winter trokken ze honderden kilometers zuidwaarts en elke zomer kwamen ze terug, maar nooit via dezelfde routes. De jagers konden geen hinderlaag leggen, want niemand wist waar of wanneer ze zouden verschijnen. Maar ze kwamen altijd. De verkenners meldden hun eerste sporen en de eerste zomerjacht zou dan kunnen beginnen. Van tevoren verzamelden de stammen zich aan het einde van de lente in grote gezamenlijke bijeenkomsten. Om de wintermaanden door te komen, hadden ze zich in kleine groepen opgesplitst, die op levend wild jaagden. Werd het weer warmer, dan maakten ze nieuwe groepen in de prairie.

De bizonjacht had strenge regels en er bestonden zware straffen voor wie zich niet aan de regels hield. Veel stammen wezen groepsleiders aan om toezicht te houden. Een groot gevaar was dat een jonge jager de kudde op hol liet staan en de jacht zou bederven.

Jachtmethodes van de Indianen waren:

Als de jagers veel bizons hadden gevangen, werd er een groot feest gehouden. Iedereen at dan bizonvlees en er werd gezongen en gedanst. De jagers vertelden hun avonturen over de jacht.

Van de bizonhuiden werden mantels of andere kleren gemaakt. Ook dekens en kleden. Soms werd er ook leer van gemaakt. Er werden ook touwen, koffers, emmers, pijlhouders, trommels, maskers, riemen en hoezen voor speren van de huiden gemaakt.

Van de botten werden messen en gereedschappen gemaakt.

De hoornen werden gebruikt voor het maken van kommen, lepels en hoeden met hoornen.

Bizon haar werd gebruikt om touw van te maken.

Bizonhoeven werden gesmolten zodat er lijm ontstond.